Zo zitten we die zondag met zijn allen om de grote tafel en zo zitten mijn moeder en ik er met zijn tweeën. Mijn vrouw en mijn zus zijn elders in het huis en in de tuin en opa sleurt kleinzoon mee naar zijn auto omdat het motorlampje brandt en pas rustig is als onze oudste, die bij een garage werkt, hem vertelt dat het geen kwaad kan. Ook al heb ik hem dat tien keer uitgelegd.
En ineens is het stil.
We kijken elkaar aan en glimlachen. Zij neemt een slok van haar bier en ik nip aan de wijn en weet niet goed waarover te beginnen.
Mijn moeder heeft alzheimer en raakt in haar hoofd steeds verder van ons en de wereld verwijderd. Eigenlijk is ze al vertrokken.
Ik vraag haar hoe het gaat en zij zegt goed, waarna ik, om iets te zeggen te hebben, over het weer begin: ,,Waarm nait?’’
,,Joa’’, zegt mijn moeder, ,,t Is benaauwd.’’
Mijn moeder was een stille kracht. Ze zeurde nooit, bleek tevreden met weinig, las boeken, stond erom bekend dat ze lief en aardig was en kon luisteren, had mededogen metthe lost and the wretched en liet te weinig blijken over een goed verstand te beschikken.
Dat is ook nog niet helemaal weg. Als we naar het ziekenhuis rijden en over vakantie praten en dat het fijn was dat ons gezin ieder jaar naar het buitenland ging, zegt ze: ,,Terwijl wie moar simpel waren.’’
Waarmee ze bedoelde: eenvoudig. Een arbeidersgezin waar het geld niet tegen de plinten klotste.
Ook aan de stille tafel blijkt dat haar geheugen en de band met de werkelijkheid aan gort mogen zijn, het besef en benul niet.
Uit het niets zegt ze: ,,Wat mie t aargste liekt is ast dien aigen kinder nait meer herkenst.’’