‘Als er al een wetenschap is die de mens echt nodig heeft, dan is dat de wetenschap die leert hoe men de plaats in de schepping die de mens is toegewezen op de juiste wijze moet innemen en hoe men daarvan moet leren wat men moet zijn om een mens te zijn.’
Deze uitspraak van de filosoof Immanuel Kant (1724-1804) is me altijd bijgebleven sinds de eerste keer dat ik hem hoorde als eerstejaarsstudent. Sindsdien hield ze herhaaldelijk de vraag levend: wat moet je dan zijn om een mens te zijn? Ik heb daarop nog altijd geen definitief antwoord, hoogstens flarden van een antwoord.
Een daarvan luidt: als mens moet je bereid zijn te leven in een heelal dat volstrekt kil, volstrekt onverschillig, tegenover je staat. Voor zover er van enige warmte, van enige goedheid, sprake kan zijn, moet dat van jezelf komen en van de mensen om je heen.
Invoelingsvermogen
Er zit daarom geen overdrijving in de stelling dat geen eigenschap zo wezenlijk is voor de kwaliteit van onze relaties en daarmee voor onze samenleving in het algemeen als empathie, als invoelingsvermogen.
Mensen verschillen sterk in de mate waarin ze empathisch helpend zijn. Degenen die met die eigenschap gezegend zijn hebben een positief beeld van zichzelf en van mensen in het algemeen, zijn betrekkelijk onafhankelijk van de mening of goedkeuring van anderen, en voelen zich niettemin medeverantwoordelijk voor hoe het met anderen gaat.
Het zijn ook deze kenmerken die verklaren waarom mensen die hulpbereid zijn dat niet uitsluitend doen uit egoïsme, schuldgevoel of om zichzelf beter te voelen. Vaak is het hen al genoeg te weten dat iemand in nood geholpen wordt en hoeven ze niet per se zelf degene te zijn die helpt.
Helpen is kicken
Terug naar Kant. Het helpen van of zorgen voor anderen is evenzeer een wezenlijk deel van ons mens-zijn als zorgen voor onszelf. Naar welke van deze twee ‘zorgen’ onze aandacht en energie het meeste uitgaat, is minder relevant dan geregeld bij beide vormen hand-in-hand stilstaan en ons bewust blijven dat helpen als geluksbron net zo gezond kan zijn en net zo ‘kicken’ als marathonlopen.
Een andere flard luidt: alleen als je tot het uiterste gaat weet je hoe ver je kunt gaan. De persoonlijke ontwikkeling van ieder van ons, en daarmee van ons allemaal, hangt af van de mate waarin we leven en dood (en daarmee levens- en doodsangst) recht in de ogen durven zien in ons denken, spreken en voelen. Anders gezegd, ons mens-zijn hangt af van de mate waarin we gebruikmaken van het recht om in ons denken en spreken alles te durven.
De onvermijdelijkheid van de dood
Dat brengt me op de laatste flard. Gezond omgaan met de onvermijdelijkheid van de dood betekent verdragen dat er altijd spanning zal zijn tussen onze wens te blijven bestaan en het besef van de onmogelijkheid daarvan.
Gezond omgaan met dit spanningsveld betekent ophouden anderen of externe omstandigheden de schuld te geven van onze problemen en de eigen verantwoordelijkheid in dezen onderkennen en nemen. En vooral beseffen dat het hoofd bieden aan de fundamentele zinloosheid van het leven betekent dat we de zin vooral moeten ontlenen aan datgene waarvoor wij ons actief inzetten.