In de oorlog was er geen snoep, geen frisdrank. Des te blijer waren Riek Birza (93) en haar broer als ze met Pesach matses van hun Joodse buren Betje en Bram van der Hal kregen. En des te bozer was Riek toen ze zag hoe ze in een auto werden gestopt.
Die matses waren een heerlijke traktatie, weet Riek nog. „We werden dan echt verwend, dat vonden wij helemaal te gek. Er was verder helemaal niks, dus we kregen nooit wat.”
Riek Birza woont nu in Assen, maar groeide op in Zuidhorn. Tegenover de familie Birza woonden Rebecca van der Hal-van Dam en Abraham van der Hal. „Wij noemden hen oom Bram en tante Betje. Ze hadden zelf geen kinderen en genoten van ons”, vertelt ze. „Wij hadden nog nooit van Joden gehoord, laat staan van het paasbrood. Dus genieten maar.”
Ster
Riek is pas 8 jaar als de oorlog uitbreekt. „In zo’n dorp gebeurde niet veel. Maar opeens was er veel lawaai. Toen werd mij verteld dat het oorlog was. Wist ik veel wat dat was”, zegt ze.
Riek vertrekt nog steeds elke dag vanuit hun bovenwoning naar school, haar vader werkt beneden in hun fietsenmakerij. Het leven kabbelt voort.
Als ze oom Bram opeens een gele ster op zijn kleding ziet dragen, denkt ze dat hij misschien jarig is. Maar als ze er bij haar ouders naar vraagt, krijgt ze een ander antwoord. „Oom Bram en tante Betje kregen die ster, zodat de Duitsers konden zien dat ze Joods waren. Nou, ik vond dat afschuwelijk.”
Bosje gele potloden
Net als alle andere dagen maakt Riek zich op een middag klaar voor school, als ze een overvalauto tegenover hun huis ziet stoppen.
Ze ziet mannen naar binnen lopen. En naar buiten komen, met Betje en Bram. „Oom Bram zie ik nog lopen.” Als Bram bijna bij de auto is, loopt hij weer terug. „Ik dacht dat hij misschien iets vergeten was.”
Het gebeurt drie keer. „Toen kwam hij naar buiten met een bosje gele potloden in zijn hand.” Ja, zegt Riek: „Wat moet je dan ook meenemen? Ik moet er nog vaak aan denken.”
Gescholden, geschreeuwd
Riek komt voor het eerst te laat op school. Woest is ze. „Ik ben vreselijk tekeergegaan. Mijn oom Bram en mijn tante Betje hadden ze zomaar opgehaald. Dat deed je toch niet?!” Van de eindbestemming, van de Shoah, weet ze dan nog niks. Maar dat het niet deugt, dat voelt ze wel.
„Mijn vriendin was bang dat ik ook opgepakt zou worden. Ik heb natuurlijk erg gescholden en veel lelijke dingen gezegd.” Riek Birza kan het niks schelen.
„Ik bleef hopen dat ze terug zouden komen. Hoe moet je als kind ook anders denken… Het bestond toch niet dat ze afgevoerd zouden worden?”
Evacuee in bed
De oorlog duurt maar voort. Begin 1945, als het einde nadert, krijgt het gezin Birza evacuees uit Arnhem in huis. Riek is dan een tienermeisje van 13 jaar. „We kregen een meisje en een jongen, maar wij hadden geen ruimte. Dus het meisje, Fietje heette ze, moest bij mij in bed. Dat vond ik helemaal niet leuk.” Het jongetje slaapt in de opbergkast in de gang.
Fietje zit onder de luizen, dus Riek binnen de kortste keren ook. „Als ik in de schoolbanken met mijn hand door mijn haar ging, dan rolden ze op mijn schrift. Verschrikkelijk.” En Fietje brengt ook nog schurft mee. „Mijn moeder moest proberen ergens zalf op de kop te tikken. Dan moesten we een dag in ons blootje onder de lakens. En stinken dat het deed. Als ze me die schurftzalf nu onder de neus schuiven, ruik ik dat denk ik nog.”
Omdat de evacuees niks meer hebben, krijgt Fietje de jas van Riek. Een mooie groene jas, met een bonten strip. Het is de trots van Riek. Zelf houdt ze haar oude verschoten blauwe jas. „Dat vond ik ook helemaal niet leuk.” Als Riek met jongens uit de buurt gaat polsstokspringen in het weiland, doet de eigenwijze Fietje ook mee. Ze belandt direct in de sloot, met Rieks mooie jas. „Daar heeft mijn moeder tranen van in de ogen gehad. Hoe kreeg ze die nog schoon?”
Alsof het nog niet genoeg is, krijgt het gezin Birza ook nog gedwongen een Duitse militair in huis. Hij neemt de mooiste kamer. Het schilderij aan de muur haalt hij eraf,om plaats te maken vooreen ingelijste Hitler.
Monument
Al die tijd is Riek haar oom Bram en tante Betje niet vergeten. Nee, waarschijnlijk komen ze niet meer terug, besluit ze na de bevrijding. Maar zouden ze niet toch…?
Pas jaren na de oorlog, bij de onthulling van het oorlogsmonument in Zuidhorn, leest ze hun namen. En wat erachter staat.
Sobibor. 1943.
„Alles kwam weer naar boven. Ik kon me, net als toen in de oorlog, nog vreselijk kwaad maken.” Betje en Bram komen echt nooit meer terug. „Maar de matses houden we in ere.”
Nieuwe familie uit Amerika
Nog eens jaren later schrijft Riek Birza alles op. Over oom Bram en tante Betje, over de oorlog. Totaal onverwacht reageert iemand uit Amerika op haar verhaal.
Het is Betje van Dam. Ze heet precies zo. Een nicht van tante Betje. „Ze was zo blij dat ze eindelijk iemand gevonden had die echte familie van haar had gekend", vertelt Riek. ,,En die persoon wilde ze zien en spreken."
In 2015 komt ze over uit Amerika. Mét matses. „’En nu heb ik familie’, zei ze. Dat ben ik.” Riek laat Betje Zuidhorn zien, het huis, het monument. Het is emotioneel voor hen allebei.
Nog steeds hebben Riek en Betje contact, glimlacht ze. „Hoe bestaat het, he?”
Laatste getuigen
Tot aan Bevrijdingsdag publiceert Dagblad van het Noorden elke week een interview met een ooggetuige van de Tweede Wereldoorlog. Het zijn verhalen van gewone mensen die in uitzonderlijke situaties terechtkwamen, of juist heel weinig van al het oorlogsgeweld meekregen en vertellen hoe het dagelijks leven eruitzag.