Het Fochteloërveen is een van de gebieden die veel te leiden heeft onder stikstofdepositie. Foto: Natuurmonumenten/Geurt Besselink
Hoe blijft één van de belangrijkste natuurgebieden van Nederland in leven, terwijl nieuwbouwwoningen, landbouw, verkeer en toerisme steeds dichterbij komen? Het Fochteloërveen krijgt zelf het woord.
Ik was hier vóór de weg. Ik was hier vóór de akkers. Ik was hier vóór de huizen.
Ik ben hier al zo lang er ‘hier’ bestaat.
Voorbij de bomen begin ik. Zie hoe de takken elkaar bijna raken boven de weg, hoe de stammen aan weerszijden poortwachter staan. Hoor met elke stap de wereld een beetje stiller worden, voel de tijd per meter een stukje langzamer gaan. Kom verder, en zie alles opengaan als een boek.
Boven: de lucht op zijn grootst en ledigst.
Daaronder lig ik.
Mos, dat jaar op jaar op jaar een klein beetje groter groeit
Zoals alles begon ik in het water. Na het laatste ijs, duizenden jaren geleden. In kleine vlekjes groen, zonder wortels geboren in de grote natte plassen regen; mos, dat jaar op jaar op jaar een klein beetje groter groeit. Ieder jaar een millimeter meer.
Traag? Tja. Ik heb geen haast. Ik hoef nergens heen.
Terwijl anderen opgaan, blinken en verzinken, blijven mijn mossen alleen maar groeien. Komt door dat water. Ze zuigen zich ermee vol zoals jullie longen met de lucht doen; zo adem ik me langzaam, langzaam steeds hoger.
Water. Geef me heel veel water om vrij in te zweven, water in en uit mij en om mij heen, en ik blijf millimeter voor millimeter opnieuw geboren worden. En zuur, geef me een zuurgraad die een ander zou doen kronkelen, en ik blijf zelfs na mijn dood voorgoed bestaan. Als veen. Als grond onder de voeten voor wie hier maar durft wortelschieten.
Ik geef toe: dat lukt niet iedereen. Ik ben minder scheutig dan een bos, lang zo vet niet als een weiland op de klei. Mijn vrienden zijn excentrieke types die weinig voeding vragen en het kostbare water niet zomaar prijsgeven. Zonnedauw, witte snavelbies. Eenarig wollegras, lavendelhei en veenpluis, en heel, heel veel langzaamgroeiende mossen. Ze vinden de zure natte zomp niet erg. Ze houden er wel van.
En van hen houden de dieren. De vlinders, de libellen; veenhooibeestjes, noordse glazenmakers. De vogels; paapje, blauwe kiekendief, roodborsttapuit. In mijn plassen zwemmen geoorde futen, wintertalingen en toendrarietganzen. In mijn hemel jaagt ‘s zomers de grauwe klauwier en ‘s winters de klapekster.
Ik werd eerst honderden jaren en toen duizenden
In stilte, in veren en in vleugels, in ruisende wind en in mijn eigen vochtige tempo leefde ik voor me uit. Ik werd eerst honderden jaren en toen duizenden. Ik werd duizenden hectares en toen honderdduizenden. En iedere dag was anders en toch kon de tijd nooit op.
Dat dacht ik. Tot jullie kwamen.
Stel dat iemand jou met een klein mesje openkerft om een stukje uit je huid te snijden. Niet diep, niet groot, maar genoeg dat het bloedt.
En dat herhaalt hij dan onophoudelijk vanaf het ochtendgloren tot zonsondergang, elke dag.
Schoppen kerfden het groen en keerden het bruin eronder om en om
Zoiets hebben jullie gedaan. Nee, jullie waren het niet zelf - jullie waren er nog niet. Maar ze zagen er zo uit als jullie, met hetzelfde koortsige tempo, dezelfde onstuitbare dadendrang. Ze hadden schoppen bij zich en zaden die ik nog nooit eerder had gezien.
Schoppen kerfden het groen en keerden het bruin eronder om en om, zodat het weerloos in de zon kwam te liggen. Mijn water gleed in kaarsrechte geulen weg, precies zoals de mensen dat hadden uitgedacht.
Zonder water kreeg ik geen adem. Ik kromp in elkaar van een natte bult tot een droge vlakte, die al mijn zorgvuldig opgeslagen kool- en stikstof hulpeloos de lucht in bloedde.
Daar merkten de mensen, geloof ik, niet zoveel van. Ze groeven gewoon verder, sneden stukjes in kleinere stukjes en brachten die stukjes weg per schip. Elders maakten ze vuur en wanneer ze mijn grond voldoende geschroeid achtten, stopten ze de vreemde zaden erin.
De zonnedauw en het wollegras werden minder, minder, tot ze bijna verdwenen. Er kwam een plant voor in de plaats die ik niet kende, die dikke bruine zaden aan de mensen aanbood ter verzameling.
Zoveel schoppen. Zoveel geulen. Zoveel vuur.
Zoveel kleine stukjes kwijt.
Hoe lang ze precies in me hebben gekerfd en gestookt – ik weet het niet. Ik weet ook niet hoe lang de mensen door hadden kunnen gaan, als ze op een goede dag niet waren weggestuurd. Door andere mensen.
Mensen zonder schoppen en egges, maar met opschrijfboekjes en verrekijkers. Ze dempten de greppels en de watergangen, ze bouwden dammen en kades, om de zoveel jaar een paar erbij. Ze plaatsten hekken en borden, ze keken goed om zich heen. Ze wachtten ingespannen af.
De regen viel en bleef weer liggen. Natte plassen onder de grote, lege lucht. Dat was het begin.
Sindsdien groei ik millimeter voor millimeter terug.
Steeds langer achter elkaar is het heet en droog
Ik zal nooit meer zo uitgestrekt zijn als ik was. Hoeft ook niet. Ik ben veranderd.
Ik heb nieuwe vrienden gemaakt. De kraanvogels, de ganzen en de zwanen zijn gesteld op mijn moeilijk doorwaadbare rust. De slangen kruipen graag in de kades die mijn water ommuurd houden. Het mos groeit. De zonnedauw en het wollegras zijn terug, de libellen, de vlinders, sommige van de vogels, hoewel ik andere voorgoed kwijt lijk. Ik haal weer adem.
Maar niet meer zo diep.
De wereld is ook veranderd. Hij duwt en prikt veel harder dan ik me herinner. De zon brandt gemener. Steeds langer achter elkaar is het heet en droog.
Ik lek aan de randen. De lage, kaarsrechte, gortdroge akkers van de mensen zuigen water uit me weg en ze geven me dikke walmen ammoniak terug. Mijn bodem bulkt ervan.
Plotseling heb ik overal pijpenstro zitten en berk, die mijn mos brutaalweg aan de kant beuken. Wat ze komen doen, wie ze hier uitgenodigd heeft – geen idee, maar ik was het niet. Ze schransen stikstof tot ze er misselijk van zijn, smijten mijn kostbare water achteloos naar de zon. Het interesseert ze niks dat ik het er benauwd van krijg.
Telkens als ik me omdraai, staan de huizen dichterbij dan eerst
In het oosten hoor ik de motoren van de graafmachines, vrachtwagens en de speciemolens. De stad die daar ligt, speelt annemariakoekoek met me. Telkens als ik me omdraai, staan de huizen dichterbij dan eerst; als ik even met mijn ogen knipper, zijn er meer mensen, fietsen, auto’s en honden op de weg. Mijn vogels kunnen er niet van slapen, mijn slangen liggen in stukken gereden op de weg.
Ik was hier vóór de weg. Ik was hier vóór de akkers. Ik was hier vóór de huizen. Ik ben hier al zolang er ‘hier’ bestaat en ik wil nergens heen.
Maar ze duwen me weg.
De eerste aflevering in een serie over het Fochteloërveen
Het Fochteloërveen was ooit een machtig moeras, duizenden jaren oud, honderdduizenden hectares groot, tot de mensen met schoppen kwamen. In slechts een eeuw groeven we het veen af tot een flintertje. Wat we verloren terwijl we turf wonnen, realiseerden we ons pas toen het bijna te laat was.
Nu gloort er hoop. Het water keert terug. Zeldzame vogels zingen en broeden, slangen verstoppen zich in oude boomstammen, het veenmos groeit. Maar langs de randen van het natuurgebied duwen nog altijd de mensen.
Deze zomer verkent het Fochteloërveen en z’n omgeving in vijf verhalen. Volgende week deel 2: hoe beschermde en kwetsbare vogels worden weggedrukt door een uitdijende nieuwbouwwijk.
Deze verhalen kwamen tot stand dankzij subsidie van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.