Op het terras van het café dat vroeger een pizzeria was, verwonderde een jonge Ierse vrouw zich over hoe alles zomaar kan veranderen als je iemand ontmoet.
Zij dronk thee, haar tafelgenoot een speciaal biertje. Buitenlandse studenten in Groningen, ze kenden elkaar waarschijnlijk nog maar net. Hij vertelde iets over zijn land (’iedereen haatte de vorige president’), zij begon over haar liefde voor cheddar (’niet de Amerikaanse, die smaakt naar rubber’) en de haarkleur van haar vader (rood).
En toen vroeg ze opeens of hij dat herkende, dat je iemand tegenkomt die je blik op de wereld totaal op zijn kop zet.
Ik zat een paar tafeltjes verderop, met oude vrienden uit een ter ziele gegaan bandje. De bassiste vertelde over het overlijden van haar moeder. De drummer over zijn verhuizing naar het platteland, hij moest nu met tegenzin de treintijden in de gaten houden. Ik deed het relaas van de vakantie waarin onze auto sneuvelde.
Grote-mensen dingen. Alleen de gitarist was die dag naar de dierentuin geweest. Gewoon, omdat hij zin had om apen te zien. Hij was geschrokken van een depressieve orang-oetan.
Het was lang geleden dat ik iemand had ontmoet die alles veranderde. Het café was nog een pizzeria, hij woonde hier om de hoek, soms hadden we geen zin om te koken. De eerste keer dat ik bij hem thuis kwam, viel zijn kat me aan. Een roodharig en chagrijnig kreng van een beest met een klein hartje, dat meekwam toen we gingen samenwonen. De vijand veranderde in een warm bolletje op schoot.
De barvrouw van het café liep regelmatig het terras op om te vragen of we nog wat wilden drinken. De jonge Ierse vrouw had het inmiddels over haar voorouders en hoe er in je familiegeschiedenis altijd wel iets pijnlijks speelt dat dieper gaat dan de overerving van rood haar. Haar tafelgenoot sloeg de benen intellectueel over elkaar en knikte instemmend.
Voordat ze stierf was de moeder van de bassiste al jaren dement geweest. Datzelfde was haar broers en zussen overkomen. Het waren moeilijke jaren geweest, maar zolang ze nog zichtbaar genoot van even buiten in het zonnetje zitten, leek het leven nog goed genoeg.
Nadat ze niet meer thuis kon wonen, kreeg ze een kamer in het verzorgingscomplex aan de overkant van de straat. Door het raam kon ze zwaaien naar haar man. Als ze zich hem herinnerde, tenminste. Wanneer dat niet zo was, steeds vaker, ontmoette ze haar geliefde telkens opnieuw.