Je staat in je bruingeel gevlekte jas te wachten, je zachte neus verlangend omhooggestoken. Een neus waar ieder weldenkend mens het liefst met twee geruststellende vingers overheen zou gaan, maar dat gaat niet want je bent zo hoog dat je tot aan de tl-lichten reikt.
Ik ging naar jouw land, Zuid-Afrika, en raakte daar mijn koffer kwijt. Na een vlucht van 12 uur stond ik uitgeput aan de bagageband van de luchthaven van Kaapstad en tussen alle rugtassen en rolkoffers die voorbijschoven zag ik mijn bagage niet. De aankomsthal werd steeds leger om mij heen en toen verder alle andere passagiers verdwenen waren, besloot ik mij te melden bij de balie voor verloren voorwerpen.
„Waarmee kan ik u helpen?”, vroeg een slaperige mevrouw in een felrood mantelpak.
„Mijn koffer is niet aangekomen?”
„Waar vloog u vandaan?”
„Amsterdam. Schiphol.”
„O, dan komt uw koffer wel weer terecht hoor. Dan vul ik niets in.”
„Hoe bedoelt u?”
„Zoals ik het zeg, ik vul nu niets in. Iemand anders zal uw koffer hebben meegenomen, dat gebeurt de hele tijd. Komt wel weer terug. De volgende alstublieft.”
Er stond niemand achter mij.
Vier verwachtingsvolle giraffenhoeven op grijze tapijttegels.
In het hotel vulde ik via de KLM-app alsnog het papierwerk in. Hoe de koffer eruitzag (zwart) wat erin zat (kleren, de biografie van Arthur Rimbaud, mijn tandenborstel, mijn gedichten die ik die week moest voorlezen) en of er verder nog bijzonderheden waren waaraan ze de koffer zouden kunnen herkennen. Er was geen vakje waar ik in kon vullen hoe zielig ik het voor mijn koffer vond. In een app met een chatbot verzekerde KLM mij dat ze hun uiterste best gingen doen mijn koffer terug te vinden.
Ik hoorde een paar dagen niets. Een paar dagen poetste ik mijn tanden niet. Niet omdat ik dacht dat mijn koffer nog op zou dagen, maar omdat ik langzaamaan de hoop verloor.
Ondertussen viel er stof op je giraffenogen en je lange wimpers knipperden niet.
De professor Nederlandse literatuur die mij naar Zuid-Afrika had gehaald, moest erom lachen.
„Die koffer komt gewoon terug hoor!”, lachte hij. „We gaan overmorgen wel even langs het vliegtuig. Let op, ik heb hem zo weer!”
Ik geloofde daar niet in. De balie voor verloren bagage stond in het stuk van de aankomsthal waar je wel uit en niet in mocht. We zouden wel bij een andere balie kunnen gaan klagen, dat deden we zelfs ook, maar ik liet de professor het woord doen, want ik had er weinig fiducie in. Ik zag de professor zijn handen hoog in de lucht werpen en rap Afrikaans praten, terwijl ik achter hem al stilletjes afscheid stond te nemen van mijn verloren onderbroeken.
Toen gebaarde de man achter de balie dat ik naar voren moest komen.
Hij klapte een stuk van zijn desk open, liet mij erdoor en wees op een deurtje achter hem. Toen ik daardoorheen liep, kwam ik in een gang met klapkratten vol frisdrankflesjes en een kokkin die tegen een muur met haar koksmuts nog op stond uit te puffen. Achterin die gang stond een handbagagescanner met een man ernaast die mij wenkte en mij mijn naam op een post-it liet schrijven. Hij liet mij mijn portemonnee en riem in een bakje leggen, maar het apparaat stond uit, dus met een flinke zet duwde hij het zelf door slapende scanner heen. Toen was het goed en mocht ik de aankomsthal weer binnen.
Verbaasd meldde ik mij bij dezelfde balie als een paar dagen eerder. Hetzelfde rode mantelpak zat er weer.
„Hallo, eh… mijn koffer is hier een paar dagen geleden niet…”
Het mantelpak wees verveeld in de richting van de bagageband.
„Ik weet nog wie u bent. Gaat u daar maar even kijken.”
En ik weet niet wat mijn koffer in die paar dagen gezien moet hebben. De laadruimte van een Zuid-Afrikaans vliegtuigbusje? De onderkant van 56 tassen, bovenop hem gegooid door een shag rokende kruier? De personeelskantine of het huis van een goedhartige bagagedief die, nadat hij de biografie van Rimbaud uithad, de koffer toch maar retourneerde? In ieder geval: tussen buggy’s en snowboards en rolstoelen stond mijn koffer in blakende gezondheid op mij te wachten.
Ik pakte hem op en tilde hem boven mijn hoofd, triomfantelijk glimlachend naar de mevrouw in het rode mantelpak. Zij stak geroutineerd haar duim op, maar daar nam ik geen genoegen mee, dus ik liep naar de balie en drukte haar en al haar collega’s de hand. Ik glimlachte veel te breed naar twee passerende kruiers waardoor ik direct door een douanier naar de zijkant werd geroepen omdat je blije mensen op een vliegveld natuurlijk niet moet vertrouwen, maar toen ik ook hem de hand wilde drukken en omstandig vertelde dat ik mijn onderbroeken en tandenborstel (stonk ik uit mijn mond?) zoveel dagen kwijt was geweest, liet hij mij toch maar gaan.
Maar waarom vertel ik dit aan jou giraf?
Omdat ik jou een paar dagen na mijn koffer vond. Alleen, en opgezet, in een verder lege zaal van het natuurhistorisch museum van Zuid-Afrika. Het museum was in verbouwing, al jaren, alle opgezette dieren waren naar elders afgevoerd, maar jou hadden ze vanwege je lengte maar in een verder lege zaal gezet. En toen waren ze je, hoe onwaarschijnlijk ook, vergeten. Ik kon het zien aan je droevige ogen, niet je eigen want die waren vervangen door glazen knikkers, maar toch, je blik verraadde dat hetgeen wat je het allerliefste wilde, was dat je door iets of iemand gevonden werd. Iemand die je op zou tillen, op een wagentje zou laden, mee naar huis zou nemen om daar voor je te zorgen. Niet ik, helaas, ik heb rijbewijs noch wagentje.
Daarom stuur ik je deze brief. Allereerst om je met het verhaal over mijn koffer enige moed in te praten. De raarste dingen worden gevonden, het komt wel goed. Maar allertweedst omdat een afdruk van deze brief verschijnt in de krant, waardoor ik een beetje hoop heb dat er tussen die mensen wel iemand met een karretje zit. En met een girafvormige leegte in het leven.
Want daar zijn er tegenwoordig een heleboel van: mensen met een girafvormige leegte in het leven. Ze zijn boos op het nieuws, ze zijn boos op het verkeer, ze zijn in potentie boos op alles. Ze laten, zonder dat ze het doorhebben, twee vingers over de leegte van een zachte giraffenneus gaan.