Hij was vertrokken vol bravoure, de sjaal van de club om zijn nek, kersverse seizoenskaart in zijn jaszak – met korting op de kop getikt voor het tweede bedrijf van de competitie waarin de club zou vechten tegen de ondergang. Een koopje, vond hij.
Voor de jongen, die voetbal ademt, was het een droom: om de week in het stadion zitten, de beste spelers van het land voorbij zien komen en hopen op een wederopstanding van de club.
Dat de verrijzenis uitbleef deerde hem niet. Waar het om ging was dat hij erbij was. Aanwezig. Niet met zijn ouders, met een vriend. Zelfstandig. Allebei een groen stoeltje. Met grote ogen kijken naar de Z-side. Meezingen, meebrullen. Die gasten maakten een simpel spelletje tot iets groots.
,,Gooi dan!’’ Die dag daagde de vriend hem uit. Het was niet zijn bedoeling dat het flesje op het veld zou belanden, zei hij achteraf, maar hij gooide wel. Zonder na te denken. Het was van plastic, en leeg. Vloog verder dan hij dacht, rolde door, over de lijn, een centimeter of 10 het veld in.
Foute boel. Hij werd er uitgepikt, aangewezen door het publiek, meegenomen door een steward. Dit, zei de man, kon hem een stadionverbod kosten. Hoe vaak hij ook ‘sorry’ zei, de man was onvermurwbaar. De club zou onderzoek doen en hij ging het nog wel horen.
Doodsbleek dus. Hij had nog maar net geproefd aan de opwinding van de grote voetbalwereld en nu dreigden ze hem de toegang te ontzeggen. Vanwege een stom flesje.
Hij hoorde er nooit meer wat van. De dag waarop de man het veld op rende (‘die kwam uit mijn vak’) en Willems werd geslagen, was hij om andere redenen niet in de Euroborg. Toen de gegooide aansteker deze week in de Kuip het hoofd van Ajacied Klaassen deed bloeden, zat hij op de bank televisie te kijken en vroeg zijn moeder of hij nu begreep waarom die steward zo hard tegen hem had opgetreden.
De puber knikte. Wat hij ook begreep: de grote volwassen wereld is in wezen niet zo veel anders dan zijn oncontroleerbare puberbrein. De kunst is om je er zonder al te veel kleerscheuren een weg in te vinden.