Ferry Wilting bij het huis waar hij terecht kwam toen hij geboren was. Foto: Reyer Boxem
Afstandskind. Afstandsmoeder. Adoptiedossier. Het zijn woorden, vindt Ferry Wilting uit Groningen, die niet passen bij geborgenheid. Bij een kind. Hij hongert naar contact met zijn wortels. Hij zocht, vond, zoekt. ,,In Spoorloos op televisie is het anders.’’
Thomas Ferdinand Lindeman.
Ferry ziet de namen in hoofdletters meteen. Ze staan op een getypt A4’tje, het is een brief van een officiële instantie. De brief ligt thuis op tafel.
Thuis is het huis in Veendam waar Ferry en zijn broer Martin bij hun ouders opgroeien.
Als Ferry de brief ontwaart, is hij net oud genoeg om te kunnen lezen. Hij voelt zijn hart bonken. De voornamen zijn zijn voornamen. Nooit eerder las hij ze in combinatie met deze achternaam.
Hij denkt: dit moet mijn moeders achternaam zijn. En hij denkt direct verder. Wie is zij, waar woont ze, denkt ze aan hem? Hoe mooi is ze? Hoe lief?
Hij weet ook dat hij iets gezien heeft wat niet voor zijn ogen bestemd was. Nog niet. Het verhaal van zijn ontstaan is iets voor later.
Ferry Wilting (46) is een lange slanke man. Hij is grafisch vormgever en docent aan de Hanzehogeschool. Hij is vader van Sem (7) en Linde (5), die hij samen met zijn vrouw Nelleke kreeg. Ze wonen met z’n vieren in Groningen, de stad waar hij aan Minerva studeerde, waar hij zo veel voetstappen heeft liggen.
Hij wandelt in de avonduren graag in zijn eentje door de stad. Wanderen noemen hij en Nelleke dat, een soort verhaspeling van wandelen en verwonderen. Sinds kort loopt hij met een iets soepeler tred door de straten. Dat komt door de nieuwe huissleutels die hij altijd bij zich draagt. Stevige sleutels die deuren openen.
Hij heeft altijd geweten dat zijn ouders zijn adoptieouders zijn. Zij maken er nooit een geheim van dat ze geen kinderen konden krijgen, dat ze via gesprekken met vrienden, de huisarts en de kerk voor de weg van adoptie kozen.
Martin krijgen ze in 1971. Ze halen hem op uit het Toevluchtsoord in Groningen aan het Martinikerkhof. Drie jaar later, in augustus 1974, adopteren ze hun tweede zoon, ook uit het Toevluchtsoord.
Het is Ferry, geboren op 13 februari 1974 in het Academisch Ziekenhuis in Groningen. Na negen dagen in het ziekenhuis komt hij terecht aan het Martinikerkhof waar ruimte is voor de opvang van zo’n veertig baby’s zonder ouders.
Wat Ferry als kind weet, is dat zijn moeder niet voor hem kon zorgen. Over zijn vader gaat het niet – die is onbekend.
Ferry, roodharig, herinnert zich dat hij als kind fantaseerde over zijn moeder. Dat zij een prachtige verschijning zou zijn, met een bos rood haar.
Gaandeweg verneemt hij van zijn ouders dat hij in de stad is geboren. Dat ze hem later, als hij eraan toe is, meer zullen vertellen. Want er is wel meer bekend.
,,Als kind krijg je dan nog meer vragen. Je wilt weten. Die honger is enorm. Hoeveel waarheid is er? Ik keek uit naar het moment dat ik oud genoeg was. Ik viste ondertussen natuurlijk naar antwoorden, ik stelde vragen.’’ Dat doet hij met zekere schroom, omdat hij zijn ouders niet wil kwetsen.
Als zijn ouders hem rond zijn 14de eindelijk oud genoeg achten voor het verhaal – hij kan niet wachten, nu gaat hij het horen – blijkt het niet omvangrijk. Hij hoort dat zijn moeder doof was en als huishoudelijke hulp werkte in Beatrixoord in Haren waar ze intern woonde. Daar is ze zwanger geraakt, naar verluidt van een donkere jongeman uit Zuid-Afrika; een arts misschien.
Ferry hoort ook meteen dat door die versie van zijn vader een streep kan, want aan Ferry zit geen spoortje Afrikaans. Hij heeft de huid die roodharigen doorgaans hebben.
Ferry kijkt terug op een overwegend fijne jeugd, die gekenmerkt wordt door het geloof dat zijn ouders aanhangen. Zijn vader is overdag werkvoorbereider bij aardappelzetmeelfabriek Avebe; ‘s avonds trekt hij zijn zondagse pak aan om als priester binnen de nieuw-apostolische kerk aan de slag te gaan. Hij bezoekt dan geloofsgenoten thuis.
Ze gaan minimaal drie keer per week naar de kerk, waar Ferry dwarsfluit speelt, zijn broer cello. Naastenliefde staat hoog in het vaandel, zo krijgt Ferry mee.
Met terugwerkende kracht ziet hij hoe hij als kind worstelde met zijn afkomst. Verjaardagen en familiefeesten bijvoorbeeld vond hij lastig, zijn eigen verjaardag al helemaal. ,,De dag van mijn geboorte is ook de dag dat ik van mijn moeder werd gescheiden. Al jong realiseerde ik me dat er ergens op de wereld een vrouw was die elk jaar op 13 februari besefte dat haar kind een jaar ouder werd.’’
Hij zegt dat het gezin waarin hij opgroeide een hecht gezin was. Nee, verbetert hij zichzelf: ,,We deden ons bést om hecht te zijn.’’
Hij zegt: ,,Ik miste de vanzelfsprekendheid. Ik leek qua uiterlijk in niets op mijn broer en ook niet op mijn ouders. En waar mijn broer aanleg had voor techniek en bouwen, wat hij deelde met mijn vader, ontwikkelde ik interesse voor kunst en ontwerpen, boeken. Dat vond niet altijd weerklank.’’
De fijne jeugd is tegelijkertijd gebutst. ,,Het is mooi dat ik zo liefdevol ontvangen ben in dit gezin, maar die dankbaarheid gaat hand in hand met verdriet. Want dat ik hier ben opgevangen, is omdat ik ben afgestaan.’’
Dat voelt alleen.
Het is 14 april 1995. Ferry is 21 jaar, woont op kamers en studeert grafische vormgeving aan Kunstacademie Minerva. Hij fietst naar de Kemkensberg in Groningen. Daar zit de Kinderbescherming. Hij heeft zijn gitaar bij zich.
Hij is zenuwachtig.
Vandaag maakt hij kennis met zijn biologische moeder. Fokje Lindeman. Via de Raad voor de Kinderbescherming had hij haar gauw gevonden, een ontmoeting was zomaar geregeld. Veel eenvoudiger dan hij altijd had gedacht.
Verwachtingsvol neemt hij plaats, de ambtenaar van de Kinderbescherming naast zich. Hij ziet twee vrouwen naderbij komen. Geen van beiden prinsessen, geen bos rode krullen, niets artistieks.
Niets bekends. Integendeel.
De kleinste van de twee is zijn moeder. De ander haar halfzus.
Ferry herpakt zich, schudt handen, is voorkomend en beleefd.
Het vermissingsprogramma schiet door zijn hoofd. ,,Op televisie is het anders.’’
Ondanks zijn teleurstelling neemt hij zich voor om het contact met zijn moeder niet bij deze ene afspraak te laten.
Zo hebben zijn ouders het hem voorgeleefd.
Fokje Lindeman is geboren in 1947 in Oost-Groningen. Haar vader is landarbeider en verliest op jonge leeftijd zijn echtgenote, met wie hij drie dochters heeft. Hij vindt een nieuwe vrouw met wie hij Fokje krijgt. Later volgen twee zoons.
Als peuter blijkt Fokje ernstig slechthorend. Als ze 3 jaar is, verhuist ze naar het Doveninstituut aan de Ossenmarkt in Groningen waar ze tot haar achtste blijft. Daarna woont ze tot haar achttiende bij een pleeggezin in de stad, waarna ze terugkeert naar haar ouders.
Niet alleen is ze goeddeels doof, ze is ook zwakbegaafd.
Ze vindt een baantje als huishoudelijke hulp in Beatrixoord in Haren. In die tijd, als ze 26 jaar is, raakt ze zwanger.
Dat weet ze zelf niet. Een van haar halfzussen vermoedt het, waarna Fokje naar de huisarts gaat die bevestigt dat ze zeven maanden in verwachting is. Onduidelijk is wie haar zwanger heeft gemaakt.
Haar ouders beslissen dat Fokje niet in staat is het kind te houden en groot te brengen. Hun kleinkind zelf opvangen is geen optie, want ze hebben al een nakomertje én een andere dochter die ongehuwd zwanger raakte. Ze bepalen dat Fokje de laatste weken van haar zwangerschap in de stad doorbrengt, bij haar halfzus en diens man.
Meer weet Ferry niet. Dit is wat hij mondjesmaat heeft vernomen vanuit de dossiers, van Fokje en haar halfzus.
Gemakkelijk vindt hij de gesprekken met zijn biologische moeder niet. Haar doofheid speelt hun gesprek parten, al leert Ferry haar in de loop der jaren steeds beter verstaan. Maar snijdt hij aan wat hij wil aansnijden – zijn vader, haar zwangerschap, zijn ontstaan – dan valt ze stil of begint haastig over het weer, of over de sjaal die ze breit.
Ze is die februari-ochtend in 1974 niet alleen in het ziekenhuis. Haar halfzus is bij haar als Ferry wordt geboren.
,,Ik heb je horen huilen’’, heeft ze zich eens tegenover hem laten ontvallen. En: ,,Ik wilde je vasthouden.’’
Die wens gaat niet in vervulling. Het ziekenhuis heeft duidelijke instructies over de bevalling. Het gaat, zo staat het officieel in de papieren, om een afstandsmoeder. En om een afstandsbaby.
Ze ziet haar pasgeborene niet.
Een oude foto. Foto: Reyer Boxem
Het spiksplinternieuwe Forum in het centrum van Groningen is een aanwinst voor de stad, vindt Ferry. Hij is er graag. Hij zit er wel eens te werken, gaat er met zijn kinderen naar de bibliotheek, drinkt er koffie. Vanuit een van de enorme raampartijen kijkt hij graag naar buiten. Daar heeft hij zicht op de plek waar zes maanden lang zijn bedje stond, in het monumentale pand waar tot enkele jaren geleden het Toevluchtsoord zat.
Hij is er binnen geweest, hij heeft er samen met Nelleke dossiers ingekeken, op de laatste open dag maakte hij er een ronde met zijn broer. Hij heeft de statige deur gezien waardoor zijn ouders hem op 30 augustus 1974 meenamen, naar buiten.
Hij is benieuwd. Zou er in het gebouw, dat tijdelijk huisvester Carex tegenwoordig verhuurt, nog iets te vinden zijn van zijn verleden?
Ferry en Fokje spreken na die eerste ontmoeting af en toe met elkaar af. Hij omdat hij blijft hopen een band met haar te kunnen vinden, op te bouwen. Zij omdat hij haar zoon is, op wie zij zonder meer trots is.
De eerste keer dat hij haar thuis in Groningen bezoekt, weet hij niet wat hij ziet. In elk vertrek van haar kleine huis is een babypop te vinden. Naast haar bed heeft Fokje een bedje staan, met een babypop erin.
Ze stopt hem cadeautjes toe. Het zijn kleine kinderspullen die ze in de loop der jaren heeft vergaard. Hij herinnert zich een speentje, kindersokjes, teddyberen. Een spaarpot.
Hij laat haar zijn huis zien, neemt haar mee naar een café om samen iets te drinken. Ze ontmoet zijn ouders.
Als Ferry en Nelleke trouwen, is Fokje erbij. Ze leert hun kinderen kennen.
In de 25 jaar dat Ferry contact heeft met zijn biologische moeder, blijft zij op afstand als het gaat om wezenlijke zaken.
Ze heeft hem flarden van haar leven verteld. Eenmaal houdt ze een onsamenhangend relaas over een buschauffeur uit Haren, van wie ze ooit een lift zou hebben gekregen.
Zou dat hem zijn, zou dat mijn vader zijn, bedenkt Ferry.
Hij zoekt contact met Beatrixoord, hij vindt Fokje’s werkgever uit 1973 die hem via via op het spoor brengt van de weduwe van de buschauffeur. Ferry legt contact met haar en deelt zijn geschiedenis. Het is ongewis of de buschauffeur en Fokje elkaar hebben gekend.
Vele jaren later ontmoet hij de dochter des huizes. Een DNA-test wijst uit dat zij geen bloedverwanten zijn.
Ferry bedenkt scenario na scenario. ,,Had Fokje een affaire? Was het een one night stand? Wist ze überhaupt wat seks was? Ik hoop maar dat het leuk was, in godsnaam’’, peinst hij.
Zijn biografie blijft blanco pagina’s bevatten.
Wat als hij de tijd een kwart eeuw kon terugdraaien? Soms rijst zomaar de vraag in hem op of zijn zoektocht en het vinden van zijn moeder de moeite waard is geweest.
Ja, zegt hij. ,,Dit is het verhaal. Mijn verhaal. Ik vind het een verrijking dat Fokje in mijn leven is. Weten verkies ik boven niet-weten.’’
Natuurlijk, hij zou zich kunnen focussen op zijn frustratie, op het niet kunnen voeren van een dialoog, op haar wegkijken, het wegstoppen, de grote stilte. Hij maakt een andere keuze. ,,Ik focus me op het feit dat we onderdeel zijn van elkaars leven. Ik heb respect voor haar, ze heeft me op de wereld gezet. We hebben dezelfde blauwe ogen, dezelfde huid. Mijn afkomst verloochen ik niet.’’
Hij zegt: ,,Je krijgt betekenis in relatie tot anderen. Ik heb mijn moeder gevonden, maar wat ik werkelijk zocht, verbondenheid, dat is er niet. Fokje en ik vervullen een rol in elkaars leven, waarbij er sprake is van een zekere omkering: ik ben de verzorgende, ik geef haar aandacht. Dat ervaar ik als zinvol.’’
Hij zegt: ,,Door de zoektocht naar mijn biologische ouders heb ik mijn adoptiefouders gevonden. Ik leerde waarderen hoe onvoorwaardelijk zij er altijd zijn geweest. Juist mijn zoektocht heeft ons contact hechter gemaakt.’’
Geen zoektocht naar zijn wortels kan op tegen de komst van zijn kinderen. Als vader heeft Ferry voor het eerst wezenlijk contact met bloedverwanten. Dat de nieuwe generatie Wilting zich aandient, gaat voor Ferry gepaard met de vanzelfsprekende verbondenheid die hij bij anderen zag.
,,Papa, hou je van Fokje?’’ vraagt zijn zoon tijdens het eten. Ferry herkent de gretigheid van willen weten. ,,Ze is belangrijk voor me’’, heeft hij zijn zoon verteld. ,,Ze is een dierbare vreemde’’, zo legt hij het uit aan volwassenen.
,,Papa, jouw vader was denk ik ontdekkingsreiziger’’, zegt zijn zoon. Ferry herkent zijn fantasie. En hoopt met hem mee op nieuwe aanknopingspunten, wie weet.
,,Papa, hoe vaak ben jij wel niet geboren?’’, doet zijn dochter een duit in het zakje.
Als zijn kinderen slapen, wandert Ferry vanuit zijn wijk Kostverloren naar het Martinikerkhof. In zijn binnenzak zitten veilig opgeborgen de pas verworven sleutels van het pand waar hij de eerste zes maanden van zijn leven lag.
Hij zegt: ,,Ik zoek contact met het gebouw waar ik als baby lag. Dat past in de zoektocht naar mijn identiteit. Via Carex huur ik er tijdelijk een kamer, een paar voetstappen verwijderd van mijn bedje 46 jaar geleden. Ik kan er dag en nacht zijn. Wie weet wat het me oplevert.’’
Hoe lang tijdelijk is? Ferry denkt even na. ,,Zes maanden, zegt de poëet in mij.’’