Giovan Battista Marino was bekender dan Cervantes en Shakespeare, doch wordt in onze dagen alleen nog bestudeerd door gespecialiseerde, veelal kaalhoofdige filologen | Column 'Vergetelheid' van Jean Pierre Rawie
Er bestaat een belangwekkende theorie, volgens dewelke een kunstenaar, teneinde werkelijk klassiek te kunnen worden, enige tijd moet zijn ‘weggeweest’, een generatie of meer niet gelezen, beluisterd of anderszins zijn gewaardeerd.
Dat gaat voor zowel individuele kunstenaars als stromingen op. Bach is lang als achterhaald beschouwd, Mozart werd enige decennia bijna niet gespeeld, in de Verlichting gold Shakespeare als een beschonken barbaar (men leze Voltaire over Hamlet), de structuur van Dickens’ romans was in de ogen van veel na hem komende critici waardeloos.
In de 17de eeuw is Dantes Divina commedia nauwelijks herdrukt, en, om me tot de recente Nederlandse letterkunde te beperken, Simon Vestdijk en Gerard Reve, gedurende hun leven hemelhoog geprezen, vinden tegenwoordig nog maar een handvol lezers. Bij laatstgenoemde vond dit proces razendsnel plaats (hij stierf in 2006, en daarna ging het meteen bergafwaarts). Beleven zij een herrijzenis? Je weet het niet.
Wat stromingen betreft, is de Jugendstil een goed voorbeeld. Ik heb nog meegemaakt dat die als het toppunt van wansmaak werd beschouwd. Alom werden Art Nouveau-gebouwen afgebroken, wat men nog geen tien jaar later diep zou betreuren, en Jugendstilkunstwerken en -voorwerpen, die nu onbetaalbaar zijn, brachten geen stuiver op. Ander voorbeeld: pas na de Eerste Wereldoorlog werd de barokpoëzie herontdekt, en verwierven bijvoorbeeld The Metaphysical Poets na drie eeuwen de status van belangrijke Engelse dichters.
(Nu zijn er ook genieën die nooit onderschat zijn, zoals Beethoven, wiens werk al meer dan tweehonderd jaar ongeveer dezelfde populariteit geniet. Dat kan, naar gelang men de falsificatieleer aanvaardt of niet, worden gezien als een ontkrachting van genoemde stelling, of als de uitzondering die de regel bevestigt.)
Het is evenwel verkeerd te veronderstellen dat miskenning na verloop van tijd immer in haar tegendeel verkeert. Er zijn kunstenaars die hun hoop onterecht op het nageslacht vestigen, en in de onverschilligheid van tijdgenoten een bewijs van hun toekomstige grootheid menen te ontwaren; dat noem ik het Baudelaire-syndroom, of in de schilderkunst, zo men wil, het Van Gogh-syndroom.
Verreweg de meeste scheppende geesten die vergeten worden, blijven vergeten. Giovan Battista Marino (1569-1625), was de beroemdste literator van Europa, veel befaamder dan zijn tijdgenoten Cervantes en Shakespeare, doch wordt in onze dagen alleen nog bestudeerd door gespecialiseerde, veelal kaalhoofdige filologen.
Een volgeling van Marino, Tommaso Gaudiosi, was ervan overtuigd dat eeuwige roem zijn deel zou zijn, en vond in die gedachte troost voor de rampspoed in zijn leven. Door oorlog en epidemieën verloor hij vrouw en kinderen, en vanwege politieke troebelen leefde hij jarenlang in behoeftige ballingschap. Zijn enige boek verscheen in 1671; het is nooit herdrukt. In mijn laatste dichtbundel staat een vertaald sonnet van zijn hand, maar het zou boud zijn te beweren dat hij daardoor aan de vergetelheid is ontrukt.
Er is veel te zeggen voor erkenning tijdens het leven; je hebt immers naar alle waarschijnlijkheid geen weet van postume glorie, of verkeert dan in een staat waarbij die glorie volstrekt onbeduidend blijkt. Een aforisme van Jacob Israël de Haan luidt: Ik zou graag tot mijn dood een onsterfelijk literair kunstenaar wezen, en daarna een net lijk.