De Boschplaat op Terschelling met de Bewakingskeet van Staatsbosbeheer. Foto: Neeke Smit
3 dagen lang is Gemma Venhuizen vogelwacht op de Boschplaat op Terschelling. „Ik neem scherper waar dan op het vasteland, lijk meer details te zien dan normaal.”
De stemming zit er al goed in op de veerboot. In de bar op het benedendek worden shotjes rondgedeeld, uit de speakers knallen meezingers. Twee kalende mannen brullen ‘Laat de zon in je hart’.
Ik ben tegelijk met de zon opgestaan om op tijd in Harlingen te zijn. Nu bevinden we ons ergens tussen het vasteland en Terschelling, honderden Oerolgangers en ik. Er worden campinglocaties opgezocht, festivaltips uitgewisseld. Heartbreak Hotel, Paal 8, De Deining: ik herinner me de podia van de keren dat ik zelf Oerol bezocht. Maar nu ben ik op weg naar een plek waar ik geen festivalpolsbandje nodig heb, geen plastic drankmuntjes of programmaboekje. De komende twee nachten slaap ik op de donkerste, stilste, meest afgelegen plek van het eiland. De vogelwachthut bij paal 22.4. Alias: De Tweede Keet.
Al mijn hele leven heb ik een fascinatie voor eilanden. Geboren in de jaren 80 zong ik uit volle borst mee met Kinderen voor Kinderen-hit Op een onbewoond eiland en op vakantie zocht ik de stranden waar niemand kwam, de afgelegen duinpannetjes – niet omdat ik mensenschuw was maar omwille van het avontuur. Ver van de mensen stonden al mijn zintuigen op scherp. De zee leek zilter, het zand witter.
Dus toen ik jaren geleden hoorde dat Staatsbosbeheer twee door vrijwilligers bemande vogelwachtposten beheert op de Boschplaat, in het uiterste oosten van Terschelling, solliciteerde ik spontaan. Vleugje Jan Wolkers op Rottumerplaat, vleugje Robinson Crusoë: alleen met de zilvermeeuwen.
Boswachter Remi Hougee hielp me uit de droom. Want natuurlijk was ik niet de enige gegadigde. Alleen al op Terschelling woonden ruim voldoende ‘eilanders’ die wel een weekje wilden vrijwilligen tijdens het broedseizoen. Maar vooruit, er was één week waarin de bezetting soms krap was: die van Oerol. En dus stap ik nu met een uitpuilende rugzak de kade van West-Terschelling op. Slaapzak, verrekijker, rijst. In de hut zijn literpakken water aanwezig, een waterleiding is er niet. ‘Toiletteren doen we in de duinen, in een zelf te graven latrine’, stond er in de introductiebrief. Ik stel me een duin voor vol wc-kuilen.
Hougee wacht me op in een Staatsbosbeheer-jeep. Hoe verder we oostwaarts rijden, des te dunner gezaaid de festivalgangers.
Preventieve werking
Ruim een halve eeuw geleden begonnen de eerste vogelwachters op Terschelling. Destijds was er één wachtpost, hoofdzakelijk bedoeld om de Boschplaat te bewaken tegen eierrapers, konijnenjagers en mensen die stiekem orchideeën uitgroeven – de wachters liepen rond met een knuppel. Tegenwoordig gaat het vooral om informatie aan bezoekers geven, tellingen doen en meldingen doorgeven. Rijdt er tijdens de dienst een verdachte auto over het strand, ligt er een zieke vogel? Dan kan de boswachter worden gebeld. Wat ordehandhaving betreft hebben vogelwachters vooral een preventieve werking. „Onderschat de kracht van zo’n vrijwilligershesje niet”, zegt Hougee met een knipoog, terwijl we een hobbelig zandpad op rijden. „Als mensen dat zien, blijven ze netjes op het pad.” Om de haverklap wijst hij naar buiten: „Bruine kiekendief! Gevlekte orchis!”
Links van ons liggen de duinen met helmgras en duindoornstruweel; rechts grazen runderen in de kwelder. Sinds er een kleine eeuw geleden een dijk werd aangelegd, is de Boschplaat minder beweeglijk geworden, vertelt Hougee. Er zijn minder zandverstuivingen, open vlaktes zijn in de luwte achter de dijk overgroeid. Dat maakt het gebied kwetsbaar. Zeldzame planten worden verdrongen door gras en riet, de biodiversiteit gaat achteruit. De komende jaren wil Staatsbosbeheer het opnieuw dynamisch maken, onder andere door de gesloten duinenrij op twee plaatsen te doorbreken. „De duinen mogen weer stuiven.” Ook daarbij zijn de vogelwachters belangrijk: die zullen monitoren wat het veranderende beheer met de soorten doet.
De Helmtroon
En dan ben ik alleen. De jeep is uit het zicht verdwenen en mijn tas staat in de keet, tussen het stapelbed en de kookplaat in. Ik trek het blauwe vogelwachtershesje aan dat aan de kapstok hangt en loop naar buiten. Schop mijn schoenen uit en ren op blote voeten door het witte warme zand de duintop af. Mijn eigen stukje eiland.
Mijn voorgangers hebben ten afscheid een nieuwe kuil gegraven, half verscholen tussen het helmgras. Boven de kuil staat een oude houten stoel met wc-brilzitting. De schep ernaast, rechtop in het zand. Her en der verraden rechtopstaande stokjes het bestaan van andere kuilen. De stoel oogt als een troon, met uitzicht op de duinen en de zee. Ik doop de plek De Helmtroon.
Het strand is breed, de branding riekt naar algen. In de verte zie ik grote plassen water in het zand. Van Hougee kreeg ik de nadrukkelijke instructie níét te zwemmen, vanwege de te sterke onderstroom, maar even pootjebaden kan geen kwaad. Terwijl mijn voeten wegzinken in het natte zand tel ik de aangespoelde kwallen langs de vloedlijn. Meer dan anders voel ik mededogen. Ver van de bewoonde wereld wordt elk levend wezen me lief.
Boven het strand trilt de lucht van de warmte. De plassen water blijken luchtspiegelingen; zodra ik eropaf loop verandert alles in droog zand. Alleen het huisje op palen, in de verte, is wel echt. Een drenkelingenhuisje, waar schipbreukelingen vroeger veilig konden schuilen bij storm.
Tijd om terug te lopen naar mijn post. Tussen 11 en 17 uur moet ik zoveel mogelijk aanwezig zijn, om eventuele bezoekers te woord te staan.
Terug bij de keet blader ik de formulieren van de voorgaande weken door. Wandelaars, fietsers, huifkarren, vliegtuigjes, droogvallende schepen op het wad: alles wordt geturfd. Bij de bijzondere waarnemingen zie ik ‘velduil’ staan. De enige uilensoort in Nederland die ook overdag jaagt. Ik heb er nog nooit een gezien en voel een plotseling en diep verlangen opkomen.
Vooralsnog is de enige bezoeker een zilvermeeuw. Een half uur geleden landde hij op een paaltje naast de keet en af en toe kijkt hij me priemend aan, alsof hij eten verwacht. Streng schud ik mijn hoofd. Bijvoeren is ten strengste verboden. Intussen kijk ik naar de scherpe snavelpunt. In Leiden ben ik ooit aangevallen door een meeuw die mijn duim tot bloedens toe toetakelde en er met mijn broodje gezond vandoor ging.
Ik ben niet bang, spreek ik mezelf toe. Het is maar een meeuw.
Hoe zei Godfried Bomans dat op de radio tegen Willem Ruis, toen hij in de zomer van 1971 een week op Rottumerplaat verbleef? „Als meeuwen tot bedaren komen, houden ze er een dof gemompel op na en dat is net of een paar mannen vlak bij de tent in het donker met elkaar staan te beraadslagen. Je weet telkens dat het meeuwen zijn en telkens schrik je toch weer. Ik denk ook dat in zo’n primitieve toestand oude kinderangsten naar boven komen. Je weet wel, een man achter het gordijn, een moordenaar onder je bed.”
Ach, die arme Bomans. Naast Jan Wolkers, die als oerdier zó in z’n element was op het eiland, stak hij maar sullig af. Uit mededogen noem ik de meeuw Godfried.
Lamsoor op de Boschplaat en veel meeuwen. Foto: Neeke Smit
Zeven bezoekers. Eerst twee Amsterdammers, dan een stel uit Zeist, allemaal met een festivalbandje om. Verwachtingsvol kijken ze me aan, alsof ook ik een Oerol-act ben. Als vanzelf groei ik in mijn rol. Ik wijs ze op de paarse kattendoorn, het zandblauwtje, de invasieve Japanse rimpelroos. Achteloos strooi ik met feitjes over de helmkever en de bastaardsatijnrups (‘die verspreidt irriterende brandharen als-ie van duindoornblaadjes heeft gegeten, vorig jaar is er nog een vogelwachter afgevoerd’) alsof ik ze niet vanochtend pas van Hougee heb gehoord. Pas bij het laatste drietal begin ik te stotteren, wanneer ze me naar het verschil vragen tussen de duinparelmoervlinder en de kleine parelmoervlinder.
Als avondeten eet ik noedels met reepjes paprika en een sinaasappel toe, op het bankje buiten de keet. Godfried houdt me in het vizier maar komt niet van z’n paal.
Een paar jaar terug zag ik de documentaire Geographies of Solitude, over Sable Island – een langgerekte eilandsplinter in het noorden van de Atlantische Oceaan, honderden kilometers uit de kust van Canada. Daar doet één vrouw, Zoe Lucas, al 50 jaar vrijwel onafgebroken onderzoek naar het eiland en de soorten die er voorkomen: wilde paarden, grijze zeehonden, Noordse sterns. Ze kent het eiland in al z’n seizoenen, bij storm, regen en in de brandende zon. Soms gaat ze letterlijk in haar omgeving op, als ze wegkruipt onder manshoge grashalmen – een zee van groene golven.
Tijd voor een avondronde strandjutten. Wrakhout, lege shampooflessen, visnettouw: alles gaat in de vuilniszak. Eén dode jan-van-gent, één dode kleine mantelmeeuw. Vogelgriep?
Lamsoor op de Boschplaat. Foto: Neeke Smit
Zelfs op Sable Island is de mens nooit ver weg, bleek uit de documentaire. Langs de kust, in paardenvijgen en in de magen van gestorven zeevogels treft Lucas plastic aan.
Zonsondergang op het strand. Ik besef hoe moeilijk kijken, écht kijken is, zonder dat je gedachten met je aan de haal gaan. Steeds weer trekt iets de aandacht. Die bandensporen in het zand, waren die er vanmiddag ook al? Of is er daarna een illegale auto gepasseerd?
Het gaat erom het eiland te beleven, zegt Lucas over Sable Island. Dat betekent: niet alleen monitoren, spreadsheets bijhouden, maar ook gewoon aanwezig zijn.
In de verte klinkt een scheepshoorn: de laatste veerboot van de dag komt aan, hemelsbreed op nog geen 20 kilometer afstand vanaf hier. Toch voelt het onmetelijk ver.
DAG 2
Gescharrel op het dak. Hoe zat het met de ratten op Terschelling? Cultuurvolgers, zei Hougee: ze komen alleen op plekken waar eten is. Heb ik mijn lege bord wel opgeruimd?
Plassen, niet plassen, plassen – uiteindelijk wint mijn blaas het van mijn angst.
De Boschplaat heeft de status van Dark Sky Park, maar echt donker wordt het hier niet, hoogzomer. In de verte gloort de dageraad, een paar uur voor zonsopkomst. Zelfs de Grote Beer kan ik niet vinden. Naast de vuurtoren van Ameland hangt diepgeel en groot de halfvolle maan. Het getrappel blijkt afkomstig van Godfried, die zich van de paal naar het dak heeft verplaatst.
Na de muesli pak ik de telescoop die in de hut staat. Tevergeefs speur ik naar de velduil. Ergens zingt een veldleeuwerik en klinkt de alarmroep van een wulp.
Op weg naar de Helmtroon red ik een libelle die zich met haar vleugel aan een grasspriet heeft gespiest. Voor mijn voeten kruipt een grote rode, harige nachtvlinderrups: de grote beer.
Tijd voor een inspectieronde over het strand: met de Staatsbosbeheer-mountainbike over het natte zand naar het oosten, langs het drenkelingenhuisje, langs de duinen waarin oeverzwaluwen broeden. Op de terugweg loop ik met de fiets aan de hand, speurend naar eventuele nesten van strandbroedvogels. Geen bontbekplevier te zien, wel verdwaalde vlinders. Om de paar meter raap ik afval op. Plastic flesjes, piepschuim. Een kapotte volleybal – Tom Hanks in Cast Away.
Het is bloedheet, nu al. Ik vind een uitgedroogde sinaasappel, overweeg even om hem op te eten. Terug bij De Tweede Keet drink ik een liter water.
Een etmaal hier – het voelt veel langer. Ik verlang naar aanspraak en tegelijkertijd voel ik me schuw. Gek hoe snel je de mens ontwent.
Hoeveel tijd heb je nodig om een plek écht te leren kennen? Hoeveel weken, maanden, jaren gaan eroverheen voordat je één wordt met een landschap, zodanig dat de wind aanvoelt als je eigen adem en je voeten naadloos overgaan in de ondergrond?
Juist eilanden hebben een illusie van overzichtelijke totaliteit, schrijft de Britse auteur Robert Macfarlane in zijn boek The Old Ways. Mensen geloven dat ze zo’n plaats tot in de kleinste details kunnen leren kennen. Maar uiteindelijk leidt vertrouwdheid alleen tot nieuwe vragen.
Ik neem scherper waar dan op het vasteland, lijk meer details te zien dan normaal. Tegelijkertijd bekruipt me het gevoel dat er nog zoveel meer te ontdekken valt. Dat ik nooit uitgekeken raak, zelfs als ik hier jaren achtereen zou blijven. Of zoals de Schotse dichteres Nan Shepherd het beschrijft in haar boek The living mountain: ‘Knowing each other is endless. The thing to be known grows with the knowing’.
Misschien is dat wel liefde: verrast blijven worden door dat wat zo vertrouwd voelt. Accepteren dat je diegene of datgene waar je zo van houdt nooit helemáál kunt doorgronden.
Twee wandelaars lopen de Walk of Grief, een 75 kilometer lange rouwroute over het eiland. We praten over loslaten, zijn dan een poosje samen stil. Godfried staat roerloos op z’n paal.
Nadat ze zijn vertrokken, fiets ik naar het oosten van het eiland. Cupido’s Polder – een naam vol nuchtere romantiek. Op het zandpad langs de stuifdijk ligt een afgeknaagd konijnenpootje.
Op het meest oostelijke puntje strand, naast een kolonie lawaaierige dwergsterns, staat een bord: ‘Einde eiland’.
DAG 3
Vannacht zag ik door de telescoop de maan. Van zo dichtbij leken de kraters op duinpannen. Overal zand. Nu veeg ik de keet; nog 4 uur en ik word afgelost.
Godfried is gevlogen, het afscheid doet me meer dan ik wil toegeven. De velduil die ik eindelijk in de verte zie voelt als een naamloze vreemde.
Weemoedig gooi ik de kuil onder De Helmtroon dicht. Mijn eigen sporen uitgewist.